1. Rojo: Rood
2. Naranja: Oranje
3. Amarillo: Geel
4. Verde: Groente
5. Azul: Blauw
6. Morado: Paars
7. Rosado: Roze
8. Blanco: Wit
9. Neger: Zwart
10. Gris: Grijs
11. Dorado: Goud
12. Plateado: Zilver
13. Marron: Bruin
14. Celeste: Lichtblauw
15. Lila: Lila
16. Turkije: Turkoois
17. Beige: Beige
18. Caqui: Khaki
19. Crema: Room
20. Ébano: Ebbehout
Om de kleur van iets in het Spaans te beschrijven, kun je eenvoudigweg het bijbehorende kleurbijvoeglijk naamwoord gebruiken. Bijvoorbeeld:
* De camisa is roja. (Het overhemd is rood.)
* De coche is blauw. (De auto is blauw.)
* La pared es blanca. (De muur is wit.)
U kunt ook het bepaald lidwoord (el/la/los/las) gebruiken om de exacte tint of toon van een kleur aan te geven. Bijvoorbeeld:
* De cielo is helder. (De lucht is lichtblauw.)
* El mar es azul oscuro. (De zee is donkerblauw.)
* La rosa es rosa pálido. (De roos is lichtroze.)
Daarnaast kun je bepaalde artikelen gebruiken om de intensiteit van een kleur te beschrijven. Bijvoorbeeld:
* Muy (zeer):El coche es muy rojo. (De auto is erg rood.)
* Claro (licht):El vestido es verde claro. (De jurk is lichtgroen.)
* Oscuro (donker):La chaqueta es azul oscuro. (De jas is donkerblauw.)
Door deze kleurbijvoeglijke naamwoorden en lidwoorden te gebruiken, kun je de kleur van iets in het Spaans effectief beschrijven.