* "Winnie lag zo stil als een steen."
* "Het gezicht van de man was zo wit als een laken."
* "Het water was zo helder als kristal."
* Metaforen:
* "De zon was een vuurbal aan de hemel."
* "De wind was een gefluister in de bomen."
* "Het bos was een zee van groen."
* Personificatie:
* "De bomen dansten in de wind."
* "De bloemen glimlachten naar de zon."
* "De beek kabbelde over de rotsen."
* Alliteratie:
* "De bladeren ritselden in de wind."
* "De golven sloegen tegen de kust."
* "De kinderen babbelden en speelden."
* Onomatopee:
* "De koekoek riep in het bos."
* "De specht tikte op de boom."
* "De bel klonk in de toren."