(Vers 1)
Op het gebied van sport, waar bekwaamheid weeft,
Een symfonie van kracht, met harten die het splijt.
Van zonsopgang tot zonsondergang, op velden breed,
Atleten vallen aan, met passie vertrouwen ze.
(Vers 2)
Met voeten die dansen, als gefluister op de grond,
Ze jagen hun dromen na en maken sprongen in overvloed.
De roep van het fluitje, een doordringende kreet,
Het ontsteken van hartstocht, terwijl de spelers strijden.
(Vers 3)
De bal zweeft hoog, een sierlijke boog,
De windvlaag laat een inspirerend spoor achter.
Door netten zwiept het, een volmaakte gratie,
Een moment van triomf, een sensatie die ze najagen.
(Vers 4)
Temidden van de echo's, het applaus van het publiek,
Ze zweten en streven, zonder pauze.
Hun lichamen bewegen, in harmonie vermengen ze zich,
Als door het lot transcenderen hun paden.
(Vers 5)
In elk spel neemt een verhaal zijn vlucht,
Van moed en veerkracht, helder brandend.
Door vreugde en pijn vinden ze hun kracht,
Hun geest was ongebroken, tot het einde toe.
(Vers 6)
Dus laten we juichen, in eenheid staan we,
Want sport verenigt zich in dit betoverde land.
Assonantie vloeit, in poëtische gelukzaligheid,
Een eerbetoon aan de sportkus.