1. een kwade spreuk die iemand of iets schade toebrengt:
* Ze geloofden dat er een vloek op het dorp rustte.
2. een toestand van groot ongeluk of moeilijkheden:
* Het land was in de greep van een economische vloek.
3. een persoon of ding dat groot ongeluk veroorzaakt:
* Hij werd gezien als een vloek voor het team.
4. een uiting van woede of ongenoegen:
* Hij vloekte toen hij de schade zag.
5. een eed of gelofte, vooral als deze in woede is afgelegd:
* Hij zwoer een vloek over de man die hem onrecht had aangedaan.
werkwoord
1. iemand of iets kwaadaardig bezweren:
* Er werd gezegd dat ze haar man had vervloekt.
2. iemand een toestand van groot ongeluk of moeilijkheden bezorgen:
* Het land was vervloekt door droogte.
3. boze of onaangename dingen tegen iemand zeggen:
* Hij vloekte tegen de persoon die hem tegen het lijf was gelopen.
4. een eed of gelofte afleggen, vooral in woede:
* Hij vloekte dat hij nooit meer zou drinken.