Zo werkt het:
1. Sleutelhandtekening :Elke majeur- of mineur-toonsoort heeft een specifieke toonsoort, die bestaat uit kruizen (#) of mollen (b) die aan de notenbalk zijn toegevoegd. Een lagere sleutel heeft doorgaans meer vlakken of minder scherpe punten in de toonsoort vergeleken met een hogere sleutel.
2. Tonische noot :De grondtoon van een toonsoort is het belangrijkste referentiepunt en geeft deze zijn identiteit. Een lagere toonsoort heeft een lagere tonische toon. Als een stuk bijvoorbeeld in de toonsoort C majeur staat (zonder kruizen of mollen), wordt door het verplaatsen naar de toonsoort G majeur (één mol) de grondtoon verlaagd.
3. Notitienamen en intervallen :Wanneer u een stuk naar een lagere toonsoort transponeert, veranderen de notennamen overeenkomstig. Alle noten in de originele toonsoort worden met hetzelfde interval (bijvoorbeeld een hele stap of een halve stap) naar beneden verschoven om in de nieuwe toonsoort te passen.
4. Ongevallen :Accidentals (#, b of natural) moeten mogelijk worden aangepast bij het overschakelen naar een lagere toonsoort om ervoor te zorgen dat de intervallen tussen de noten accuraat blijven.
5. Akkoordprogressies :De akkoordprogressies in de originele toonsoort worden getransponeerd naar de nieuwe lagere toonsoort, terwijl hun harmonische functies en relaties behouden blijven.
Het gebruik van lagere toetsen kan muzikale implicaties hebben, zoals het creëren van een donkerdere, zachtere of meer ontspannen sfeer in vergelijking met hogere toetsen. Muzikanten kiezen vaak lagere toonsoorten voor vocalisten met een lager bereik, instrumenten die beter geschikt zijn voor lagere toonhoogtes of om specifieke muzikale effecten te bereiken.