Elke fret op de gitaarhals is zo gepositioneerd dat er een specifiek interval van een halve toon (halve stap) ontstaat tussen de gefrette noot en de open snaar. De eerste fret op de E-snaar creëert bijvoorbeeld een F-noot, die een halve toon hoger is dan de open E-snaar. De tweede fret creëert een F#-noot, die een halve toon hoger is dan de eerste fret, enzovoort.
Elke snaar op een gitaar fretten betekent dat je alle zes de snaren tegelijk bespeelt, terwijl je ze allemaal op een specifieke positie fret. Dit kan worden gedaan door een barre-akkoord te gebruiken, waarbij de wijsvinger wordt gebruikt om alle snaren over de toets te fretten, of door een combinatie van vingers te gebruiken om verschillende snaren op verschillende frets te fretten.
Het fretten van elke snaar op een gitaar kan een vol en weelderig geluid creëren, en het wordt vaak gebruikt in tokkelpatronen en powerchords. Het is ook een veelgebruikte techniek bij het gitaarspel met de vingers, waarbij individuele noten worden geplukt en gefret om melodieën te creëren.