Op de feestdag van Stefanus,
Toen de sneeuw eromheen lag,
Diep en helder en gelijkmatig:
Helder scheen de maan die nacht,
Hoewel de vorst wreed was,
Toen er een arme man in zicht kwam,
Winterbrandstof verzamelen.
"Hier, pagina, en blijf bij mij,
Als je het weet, vertel het dan,
Daargindse boer, wie is hij?
Waar en wat is zijn woning?"
"Sire, hij leeft dus een goede klasse,
Onder de berg;
Recht tegen het boshek,
Bij de fontein van Sint-Agnes."
"Breng mij eten en breng mij wijn,
Breng mij dennenhout hierheen:
Jij en ik zullen hem zien dineren,
Als we ze daarheen brengen."
Pagina en monarch gingen verder,
Ze gingen samen verder;
Door de wilde klaagzang van de ruwe wind,
En het bittere weer.
"Sire, de nacht is nu donkerder,
En de wind waait sterker;
Mijn hart faalt, ik weet niet hoe;
Ik kan niet langer gaan."
"Let op mijn voetstappen, mijn goede pagina;
Betreed ze vrijmoedig:
Gij zult de woede van de winter vinden
Bevries uw bloed minder koud."
In de voetstappen van zijn meester betrad hij,
Waar de sneeuw gedeukt lag;
Er zat hitte in de graszode
Die de Sint had afgedrukt.
Wees er daarom zeker van, christelijke mannen,
Rijkdom of rang bezitten,
Gij die nu de armen zult zegenen,
Zullen jullie zelf zegen vinden.