‘De zon scheen op de zee,
Schijnt uit alle macht:
Hij deed zijn uiterste best om het te maken
De golven zijn glad en helder -
En dit was vreemd, want dat was het ook
Midden in de nacht.
De maan scheen mokkend,
Omdat ze aan de zon dacht
Ik had geen zaken om daar te zijn
Nadat de dag voorbij was -
'Het is heel onbeleefd van hem,' zei ze,
'Om de pret te komen bederven!'
De zee was zo nat als nat maar kon zijn,
Het zand was droog als droog.
Je kon geen wolk zien, omdat
Er was geen wolkje aan de lucht:
Er vlogen geen vogels boven ons hoofd...
Er waren geen vogels om te vliegen.
De Walrus en de Timmerman
We liepen dichtbij;
Ze huilden alsof alles te zien was
Dergelijke hoeveelheden zand:
'Als dit maar werd opgeruimd'
Ze zeiden:'Het zou geweldig zijn!'
'Als zeven dienstmeisjes met zeven dweilen
Een half jaar lang geveegd,
Denk je dat,' zei de Walrus,
'Dat ze het duidelijk konden krijgen?'
'Ik betwijfel het,' zei de timmerman,
En liet een bittere traan vallen.
'O Oesters, kom en loop met ons mee!'
De Walrus smeekte.
'Een aangename wandeling, een aangenaam gesprek,
Langs het zilte strand:
We kunnen niet met meer dan vier
Om ieder een hand te geven.'
De oudste Oester keek hem aan,
Maar hij zei nooit een woord:
De oudste Oester knipoogde,
En schudde zijn zware hoofd...
Dat wil zeggen dat hij niet gekozen heeft
Om de oesterbank te verlaten.
Maar vier jonge oesters haastten zich,
Allemaal enthousiast voor de traktatie:
Hun jassen werden geborsteld, hun gezichten gewassen,
Hun schoenen waren schoon en netjes...
En dit was vreemd, want, weet je,
Ze hadden geen voeten.
Vier andere oesters volgden hen,
En nog eens vier;
En dik en snel kwamen ze eindelijk,
En meer, en meer, en meer...
Allemaal springend door de schuimige golven,
En klauterend naar de kust.
De Walrus en de Timmerman
Een kilometer of zo gelopen,
En toen rustten ze op een rots
Handig laag:
En alle kleine oesters stonden
En wachtte in een rij.
'De tijd is gekomen,' zei de Walrus,
'Om over veel dingen te praten:
Van schoenen – en schepen – en zegellak –
Van kool – en koningen –
En waarom de zee kokend heet is...
En of varkens vleugels hebben.'
'Maar wacht even,' riepen de Oesters,
'Voordat we gaan praten;
Sommigen van ons zijn buiten adem,
En we zijn allemaal dik!'
'Geen haast!' zei de Timmerman.
Ze bedankten hem daar hartelijk voor.
'Een brood,' zei de Walrus,
'Is wat we vooral nodig hebben:
Peper en azijn bovendien,
Zijn inderdaad erg goed -
Als je er klaar voor bent, beste oesters,
We kunnen beginnen met eten.'
'Maar niet tegen ons!' riepen de oesters:
Wordt een beetje blauw.
'Na zoveel vriendelijkheid zou dat wel zo zijn
Een somber iets om te doen!'
'Het is een goede nacht,' zei de Walrus.
'Bewonder je het uitzicht?
'Het was zo aardig dat je kwam!
En jij bent heel aardig!'
De timmerman zei niets anders dan
'Snijd ons nog een stukje:
Ik wou dat je niet zo doof was...
Ik heb het je twee keer moeten vragen!'
'Het lijkt een schande,' zei de Walrus,
'Om ze zo'n truc uit te halen,
Nadat we ze tot nu toe naar buiten hebben gebracht,
En liet ze zo snel draven!'
De timmerman zei niets anders dan
'De boter is te dik!'
'Ik huil om je', zei de Walrus:
'Ik leef diep mee.'
Met snikken en tranen loste hij het op
Die van de grootste maat,
Zijn zakdoek vasthoudend
Voor zijn stromende ogen.
'O oesters,' zei de timmerman,
'Je hebt lekker gelopen!
Zullen we weer naar huis draven?'
Maar er kwam geen antwoord -
En dat was nauwelijks vreemd, want
Ze hadden ze allemaal opgegeten."""