De toonhoogte van een geluid wordt bepaald door de frequentie van de geluidsgolf. Hoe hoger de frequentie, hoe hoger de toonhoogte. Hoe lager de frequentie, hoe lager de toonhoogte.
2. Luidheid
De luidheid van een geluid wordt bepaald door de amplitude van de geluidsgolf. Hoe groter de amplitude, hoe luider het geluid. Hoe lager de amplitude, hoe stiller het geluid.
3. Klankkleur
Het timbre van een geluid wordt bepaald door de vorm van de geluidsgolf. De vorm van de geluidsgolf wordt bepaald door de boventonen die in het geluid aanwezig zijn. Boventonen zijn geluiden met een hogere frequentie die samen met de grondfrequentie worden geproduceerd. De combinatie van de grondfrequentie en de boventonen geeft een geluid zijn unieke timbre.
4. Duur
De duur van een geluid wordt bepaald door de tijdsduur dat de geluidsgolf duurt. Hoe langer de geluidsgolf duurt, hoe langer de duur van het geluid. Hoe korter de geluidsgolf duurt, hoe korter de duur van het geluid.
5. Locatie
De locatie van een geluid wordt bepaald door de richting waaruit de geluidsgolf komt. De richting waaruit de geluidsgolf komt, wordt bepaald door de positie van de geluidsbron.