Vóór Shelly v. Kraemer was het gebruikelijk dat buurten in de Verenigde Staten raciaal beperkende convenanten hadden, die de verkoop of verhuur van onroerend goed aan bepaalde raciale groepen verboden. Deze convenanten werden vaak gebruikt om Afro-Amerikanen uit blanke buurten te houden. In 1945 kocht J.D. Shelly, een Afro-Amerikaanse man, een huis in een wijk in St. Louis, Missouri, waar een raciaal restrictief verbond gold. De eigenaren van onroerend goed in de buurt klaagden Shelly aan, met het argument dat het convenant hem verbood het onroerend goed te bezitten.
De zaak kwam terecht bij het Hooggerechtshof, dat in het voordeel van Shelly oordeelde. Het Hof oordeelde dat raciaal beperkende verdragen niet afdwingbaar waren door staatsrechtbanken omdat ze in strijd waren met de clausule inzake gelijke bescherming van het veertiende amendement op de Amerikaanse grondwet. Het Hof redeneerde dat de convenanten discriminerend waren en dat ze Afro-Amerikanen hun recht op gelijke bescherming onder de wet ontnamen.
De uitspraak in Shelly v. Kraemer was een grote stap voorwaarts in de strijd voor burgerrechten in de Verenigde Staten. Het hielp bij het slechten van de juridische barrières die Afro-Amerikanen ervan weerhielden huizen in blanke buurten te bezitten en maakte de weg vrij voor de desegregatie van woningen. Het besluit inspireerde ook tot andere juridische uitdagingen voor discriminerende praktijken, zoals segregatie op scholen en openbare accommodaties.
Shelly v. Kraemer wordt beschouwd als een van de belangrijkste zaken bij het Hooggerechtshof in de geschiedenis van de burgerrechten. Het was een mijlpaalbesluit dat de loop van de Amerikaanse geschiedenis heeft helpen veranderen en een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de strijd voor rassengelijkheid in de Verenigde Staten.