Shelley begint het gedicht door de vlucht van de veldleeuwerik te beschrijven en deze te vergelijken met verschillende natuurlijke objecten. Hij zegt dat de vogel opstijgt 'als een ster van de hemel' en 'als een lichaamloze vreugde', en dat zijn vlucht zo snel is als 'een wolk van vuur' en 'een gevleugelde bloem'.
Vervolgens prijst hij het lied van de veldleeuwerik en zegt dat het "als een verborgen dichter / in het licht van het denken" is en dat het "liederen verspreidt" als "sterren in de nacht". Hij zegt dat het gezang van de vogel vreugde en inspiratie brengt voor degenen die het horen en dat het de kracht heeft om 'ons, arme stervelingen, te leren vluchten'.
Shelley eindigt het gedicht door zijn wens uit te spreken om als de veldleeuwerik te zijn en zo hoog te kunnen vliegen als hij. Hij zegt:'Leer mij de helft van de vreugde / die uw hersenen moeten kennen', en hij stelt zich voor dat hij 'ver boven deze sfeer van sterfelijke dingen' vliegt, waar hij vrij kan zijn van de beperkingen van de wereld.
"To A Skylark" is een mooi en lyrisch gedicht dat de schoonheid van de natuur en de kracht van muziek viert. Het is een bewijs van Shelley's vaardigheid als dichter en zijn diepe waardering voor de natuurlijke wereld.