1. Tempo: Dit verwijst naar de snelheid of snelheid waarmee de dansbewegingen worden uitgevoerd. Het tempo kan snel, langzaam of gematigd zijn.
2. Forceren: Dit verwijst naar de hoeveelheid energie of kracht die wordt gebruikt om de dansbewegingen uit te voeren. Kracht kan sterk, zwak of gematigd zijn.
3. Gewicht: Dit verwijst naar de perceptie van zwaarte of lichtheid van de dansbewegingen. Gewicht kan zwaar, licht of daartussenin zijn.
4. Stroom: Dit verwijst naar de soepelheid of vloeibaarheid van de dansbewegingen. De stroom kan soepel, schokkerig of daartussenin zijn.
5. Tijdstip: Dit verwijst naar de regelmaat of variatie in de timing van de dansbewegingen. De timing kan nauwkeurig, gesyncopeerd of daartussenin zijn.
6. Articulatie: Dit verwijst naar de helderheid of scherpte waarmee de dansbewegingen worden uitgevoerd. De articulatie kan scherp, zacht of daartussenin zijn.
7. Formulering: Dit verwijst naar de manier waarop de dansbewegingen zijn gegroepeerd of georganiseerd in frasen of secties. De frasering kan kort, lang of ertussenin zijn.
8. Textuur: Dit verwijst naar het algehele gevoel en de kwaliteit van de dansbewegingen in termen van hun interactie en combinatie. De textuur kan dicht, dun of daartussenin zijn.
Door deze dynamische elementen vakkundig te beheersen en te variëren, kunnen dansers een breed scala aan emoties overbrengen, specifieke karakters of rollen creëren en de verhalende of conceptuele aspecten van een dansvoorstelling versterken.