Swing, ontwikkeld in de jaren dertig, wordt gekenmerkt door zijn vrolijke en dansgerichte ritmes. Er wordt prominent gebruik gemaakt van bigbands met koperblazers, rieten en ritme-instrumenten, waardoor een vol en rijk geluid ontstaat. Swingmuziek heeft vaak een snel tempo en improvisatiesolo's, wat een levendige en energieke sfeer op de dansvloer bevordert.
2. Bebop:
De bebop, die halverwege de jaren veertig opkwam, betekende een belangrijke verschuiving in de jazz. Het verliet het bigband-geluid en legde de nadruk op individueel muzikaal vakmanschap en complexe improvisaties. Bebopmuzikanten gebruikten snelle tempo's, onregelmatige ritmes en ingewikkelde melodieën. De muziek werd vaak gekenmerkt door haar abstracte en uitdagende karakter, gericht op een meer kritisch publiek.
3. Cooljazz:
Cooljazz, ook wel West Coast-jazz genoemd, ontstond eind jaren veertig en begin jaren vijftig. Het contrasteerde met de energieke swing en complexe bebopstijlen door een meer ontspannen en introspectieve benadering te presenteren. Cooljazz bestond vaak uit kleinere groepen, waarbij de nadruk lag op het gebruik van instrumenten als de saxofoon en trompet. De muziek werd gekenmerkt door het soepele, relaxte gevoel, ingewikkelde harmonieën en ingetogen improvisaties.