1. Vooruit:bewegen in de richting die naar de voorkant of de hoofdoriëntatie van de dansruimte wijst.
2. Achteruit:bewegen in de tegenovergestelde richting van voorwaarts, naar de achterkant of achterkant van de dansruimte.
3. Zijwaarts:naar rechts of links bewegen, richting de zijkanten van de dansruimte.
4. Diagonaal:Combinaties van voorwaartse/achterwaartse en zijwaartse richtingen, waardoor beweging langs een diagonaal pad binnen de dansruimte mogelijk wordt.
5. Omhoog:Beweging die zich in verticale richting voortbeweegt, zoals sprongen of liften, waardoor de danser omhoog beweegt.
6. Omlaag:Beweging die zich in verticale richting voortplant, zoals vallen, op een lager niveau stappen of het lichaam naar beneden buigen.
7. Draaien:Beweging waarbij het lichaam rond zijn as draait, met de klok mee of tegen de klok in.