1. Standplaats
- Geluid heeft een waargenomen hoogheid of laagheid. Deze geluidskwaliteit wordt ‘toonhoogte’ genoemd.
- De toonhoogte wordt gemeten in eenheden die Hertz (Hz) worden genoemd. Eén Hz is gelijk aan één trilling per seconde.
- Hoe hoger de frequentie, hoe hoger de toonhoogte. Hoe lager de frequentie, hoe lager de toonhoogte.
2. Tempo
- Dit verwijst naar de snelheid of het tempo van een muziekstuk.
- Het tempo kan door de componist worden aangegeven met woorden als "Allegro" (snel), "Adagio" (langzaam) en "Moderato" (matig).
- Het kan ook worden aangegeven door een metronoommarkering, die het aantal slagen per minuut (BPM) aangeeft.
3. Dynamiek
- Dynamiek heeft betrekking op de luidheid of zachtheid van een geluid of een muziekstuk.
- De componist kan de dynamiek aangeven met woorden als "forte" (luid), "piano" (zacht) en "crescendo" (geleidelijk luider wordend).
- Dynamiek kan ook worden aangegeven met muzikale symbolen, zoals> (crescendo) en <(decrescendo).
4. Klankkleur
- Het timbre zorgt ervoor dat verschillende instrumenten of stemmen verschillend van elkaar klinken, zelfs als ze dezelfde noot op hetzelfde volume spelen.
- Geluidskwaliteiten zoals helderheid of duisternis, hardheid of zachtheid, en dunheid of dikte dragen bij aan het algehele timbre van een geluid.
5. Textuur
- Verwijst naar de algemene “gelaagdheid” van de verschillende geluiden in een muziekstuk.
- Textuur kan worden omschreven als monofoon (een enkele melodielijn), homofoon (een melodielijn met bijbehorende akkoorden) of polyfonisch (meerdere melodielijnen tegelijk gespeeld).