* Ze stemde haar gitaar vóór het optreden.
2. Stel (een apparaat of machine) in op een gewenst niveau of frequentie.
* Hij stemde de radio af op zijn favoriete station.
3. Verander of pas iets aan om het geschikter of aangenamer te maken.
* Ze hebben de marketingcampagne afgestemd om een jonger publiek aan te spreken.
4. Breng (iets) in harmonie of balans.
* Ze probeerde haar emoties te beheersen na de breuk.
5. Wees in harmonie of in overeenstemming.
* Haar stem stemde perfect af op de muziek.
6. Luister naar of selecteer.
* Ik heb het nieuws gevolgd om te zien of er updates waren.
7. (Van een ontvanger) selecteer (een signaal).
* De radiotuner heeft afgestemd op de lokale zender.
8. (Informeel) stelen.
* Hij controleerde mijn portemonnee toen ik niet keek.