Lucht uit de adem van een muzikant stroomt door een gat in de zijkant van de fluit, bekend als het embouchuregat, en raakt een scherpe rand die bekend staat als de lipplaat. Dit zorgt ervoor dat de luchtstroom zich splitst, waardoor turbulentie ontstaat en wervels in de fluit ontstaan.
Deze wervels creëren de noodzakelijke omstandigheden om de luchtkolom in de fluit te laten resoneren. De luchtkolom in de fluit fungeert als resonator, versterkt de geluidsgolven die door de wervels worden geproduceerd en zet deze om in muziektonen.
De toonhoogte van het geproduceerde geluid wordt bepaald door de lengte van de luchtkolom in de fluit. Kortere fluiten produceren hogere tonen, terwijl langere fluiten lagere tonen produceren. De grootte en positie van de gaten in de fluit hebben ook invloed op de toonhoogte van het geluid, waardoor de muzikant de gespeelde noten kan controleren.
Door de luchtdruk en de positie van hun vingers op de gaten te manipuleren, kunnen fluitspelers een breed scala aan toonhoogtes produceren en melodieën creëren.