Tijdens de Renaissance verfraaiden componisten vrijelijk gregoriaanse melodieën om nieuwe kunstwerken te creëren. Bij dit proces, bekend als parodie, werd een bestaande melodie (vaak uit een religieus werk) genomen en deze gebruikt als basis voor een nieuwe compositie, vaak een polyfonisch motet. De componist kan nieuwe stemmen aan de melodie toevoegen, het ritme veranderen of nieuwe tekst toevoegen. Deze praktijk stelde componisten in staat nieuwe muziek te creëren terwijl ze nog steeds hulde brachten aan de originele melodieën.