In het eerste jaar, in de derde maand,
Op de vijfde dag van de maand werd ik geboren,
Bij de rivier de Chebar, tussen de ballingen.
Daar kwam de hand van de Heer op mij,
En ik zag visioenen van God.
Ik zag de hemel opengereten en zag een wiel,
Een geweldig en geweldig wiel,
Vol ogen rondom,
En daarin vier levende wezens,
Met elk vier gezichten,
En elk zes vleugels,
En vol ogen rondom.
(Koor)
Ezechiël zag een wiel,
Een geweldig en geweldig wiel,
Een wiel dat nooit stopte,
Een wiel dat nooit sliep,
Een wiel dat altijd draaide.
(Vers 2)
Het uiterlijk van de wezens was als vurige kolen,
En er was een gloed om hen heen,
En ze bewogen zich met een bliksemflits.
Ze hadden gezichten van een leeuw, een man, een os en een adelaar,
En ze waren rondom bedekt met ogen,
En ze hadden vleugels die elkaar raakten,
En ze draaiden zich niet om als ze bewogen,
Maar ieder ging rechtdoor.
(Vers 3)
Het wiel bewoog met de levende wezens,
En het steeg met hen de lucht in,
Ze stopten pas als ze de limiet hadden bereikt,
En zij gingen met luid geraas,
En het geluid was als een machtig leger,
En ze waren vol ogen,
En ze waren vol angst,
En zij waren de wielen die heen en weer renden,
En zij werden Ofanim genoemd.
(Outro)
Ezechiël zag het wiel,
En hij was onder de indruk,
En hij wist dat hij een visioen van God zag,
Een visioen van de hemelse gewesten,
Een visie op de toekomst,
Een visie op de hoop van Gods volk.