Het koor trekt echter aanvankelijk de juistheid van de beweringen van Tiresias in twijfel. Ze beschouwen Oedipus als een nobele en wijze heerser die Thebe eerder had gered van de Sfinx. Ze vinden het moeilijk te geloven dat hij willens en wetens zulke gruwelijke misdaden heeft begaan.
Het koor erkent de reputatie van Tiresias als gerespecteerd profeet, maar merkt ook op dat profeten niet onfeilbaar zijn. Ze redeneren dat Tiresias gemotiveerd kan zijn door persoonlijke grieven of valse trots en twijfelen aan de geldigheid van zijn profetieën.
Naarmate het stuk zich ontvouwt en er meer bewijsmateriaal naar voren komt dat de beschuldigingen van Tiresias ondersteunt, verandert het koor geleidelijk van mening. Ze raken steeds meer overtuigd van de schuld van Oedipus en betuigen hun medeleven met zijn lijden. Ze erkennen echter ook dat de acties van Oedipus, hoewel onbewust, een ramp over de stad brachten.
Over het geheel genomen ondergaat de visie van het koor op de beschuldigingen van Tiresias tegen Oedipus een transformatie van aanvankelijk scepticisme naar uiteindelijke erkenning van de waarheid ervan. Deze verschuiving weerspiegelt het tragische traject van de hoofdpersoon en het ontrafelen van zijn lot, waarbij de rol van het koor als commentatoren en morele gidsen in het verhaal wordt benadrukt.