1. Vergelijking:
- "'Hij gaat ervandoor, als een vioolkoffer met een barst erin.'"
2. Metafoor:
- "De zaak van de Jood was zoals het gebeurde een zeer goede zaak, en ook een bloeiende zaak."
3. Personificatie:
- "De straten waren droog en stoffig; de zon brandde alsof hij de weg kwijt was."
4. Hyperbool:
- "Hij werkte elke ochtend om kwart voor vijf in de keuken, tot ongeveer half negen."
5. Alliteratie:
- "Ze was een dikke, slappe, oudere vrouw."
6. Oxymoron:
- "Er bestaat niet zoiets in de natuur als een kind dat altijd goed is."
7. Eufemisme:
- "'Ze is afgezet', zei meneer Bumble." (wat betekent dat ze stierf.)
8. Idioom:
- "'Hij heeft de verkeerde zeug bij het oor,' antwoordde meneer Sowerberry."
9. Ironie:
- "'Ik zal dat aan mijn vrienden vertellen en ze mijn gezondheid laten drinken van het lachen.'"
10. Woordspeling:
- "'Nu, wat heb je ermee te maken?' vroeg de boze heer."