1. ironie: Het gebruik van woorden of zinnen die een betekenis overbrengen die tegengesteld is aan hun letterlijke betekenis. Het kan verbaal, situationeel of dramatisch zijn. Bijvoorbeeld, een politicus die bekend staat om corruptie die een toespraak geeft over eerlijkheid.
2. overdrijving: Overdrijven of vergroten van bepaalde aspecten van een onderwerp om de absurditeit ervan te benadrukken. Denk aan een politieke cartoon die een politicus afbeeldt als een karikatuur met een gigantisch hoofd en een klein lichaam.
3. Humor: Het gebruik van humor, sarcasme of absurditeit om het publiek te laten lachen of te glimlachen. Dit kan subtiel, donker of slapstick zijn, afhankelijk van het type satire.
4. Kritiek: Het onderliggende doel van satire is om de fouten en tekortkomingen van individuen, instellingen of de samenleving te bekritiseren of bloot te leggen. Dit kan worden gedaan door spot, spot of zelfs een zacht duwtje.
Belangrijke opmerking: Deze elementen verschijnen niet altijd in gelijke mate. Sommige satire is misschien zwaarder op ironie, terwijl anderen meer vertrouwen op overdrijving. De specifieke mix bepaalt de toon en effectiviteit van de satire.