En alle mannen en vrouwen zijn slechts spelers.
Ze hebben hun uitgangen en hun ingangen,
En één man speelt in zijn tijd vele rollen,
Zijn daden zijn zeven eeuwen. In eerste instantie was het kind
Miauwen en kotsen in de armen van de verpleegster.
Dan de zeurderige schooljongen, met zijn schooltas
En een stralend ochtendgezicht, kruipend als een slak
Onwillig naar school. En dan de minnaar,
Zuchtend als een oven, met een treurige ballad
Gemaakt tot aan de wenkbrauw van zijn minnares. Dan een soldaat,
Vol vreemde eden en gebaard als de pard,
Jaloers op eer, plotseling en snel in ruzie,
Op zoek naar de bubbelreputatie
Zelfs in de mond van het kanon. En dan de gerechtigheid,
In mooie ronde buik met goede kapoen gevoerd,
Met strenge ogen en een formeel gesneden baard,
Vol wijze zagen en moderne exemplaren;
En dus speelt hij zijn rol. De zesde leeftijd verschuift
In de magere pantalon met pantoffels,
Met bril op de neus en zakje aan de zijkant,
Zijn jeugdige slang, goed bewaard, een wereld te groot
Voor zijn gekrompen schacht; en zijn grote mannelijke stem,
Opnieuw draaiend naar kinderlijke hoge tonen, pijpen
En fluit in zijn geluid. Laatste scène van allemaal,
Dat eindigt deze vreemde, bewogen geschiedenis,
Is tweede kinderachtigheid en louter vergetelheid,
Zonder tanden, zonder ogen, zonder smaak, zonder alles.