Het gedicht begint met het plaatsen van de scène in een sereen bos, waar de spreker troost en tevredenheid vindt, weg van het rumoer en de strijd van de stad. Hij beschrijft de weelderige groene bomen, de kabbelende beek, de geurige bloemen en de harmonieuze liederen van de vogels, waardoor een levendige zintuiglijke ervaring voor de lezer ontstaat.
In tegenstelling tot deze idyllische natuurlijke omgeving roept de spreker vervolgens de wereld van het hofleven op, met zijn oppervlakkige sociale interacties, politieke intriges en lege ijdelheden. Hij doet deze kunstmatige wereld af als een ‘doolhof’ en een ‘schaduw’ en benadrukt het gebrek aan inhoud en waar geluk.
De spreker besluit met het opnieuw bevestigen van zijn voorkeur voor het eenvoudige leven op het platteland, waar hij oprechte vreugde kan vinden in de schoonheid van de natuur en het gezelschap van zijn dierbaren. Hij nodigt zijn vriend, de geadresseerde van het gedicht, uit om zich bij hem aan te sluiten in dit idyllische toevluchtsoord en de eenvoudige geneugten te omarmen die de natuurlijke wereld biedt.
Over het geheel genomen is het centrale idee van het gedicht dat een leven dat in harmonie met de natuur wordt geleefd, vrij van de kunstmatigheden en beperkingen van de samenleving, de weg is naar ware tevredenheid en vervulling.