Het gedicht is opgebouwd uit een reeks korte, suggestieve strofen, die elk een ander perspectief op de betreffende foto presenteren. De spreker begint met een beschrijving van de foto zelf, waarbij hij de vervaagde kwaliteit ervan opmerkt en de manier waarop deze een moment lijkt vast te leggen dat in de tijd is bevroren. Vervolgens reflecteren ze op de mensen die op de foto zijn afgebeeld, waaronder een jonge vrouw die centraal staat in het beeld.
Naarmate het gedicht vordert, worden de gedachten en gevoelens van de spreker over de foto persoonlijker en introspectiever. Ze houden rekening met het verstrijken van de tijd en de manier waarop de foto dient als herinnering aan hun eigen sterfelijkheid. Ze reflecteren ook op de complexe aard van het geheugen en de manier waarop het zowel een bron van troost als een bron van pijn kan zijn.
Het gedicht eindigt met de spreker die een gevoel van verlangen en spijt over het verleden uitdrukt, maar ook een gevoel van acceptatie en begrip. De foto wordt een symbool van de vergankelijkheid van het leven en de bitterzoete schoonheid van de herinnering.