In het rijk waar de ochtend aanbreekt,
Een gouden bol begint zijn achtervolging.
De zon, met stralende pracht,
Wekt de wereld met tederheid.
Zijn stralen, als vingers van vuur,
Raak de boomtoppen met verlangen aan.
De bladeren zwaaien als sierlijke dansers,
Alsof je betoverd bent door de weergave ervan.
Het baadt de aarde in warmte en licht,
De schaduwen van de nacht verjagen.
De bloemen bloeien, hun bloemblaadjes ontvouwen zich,
Als eerbetoon aan het zachte purperen van de zon.
De vogels zingen hun vrolijke liedjes,
Hun melodieën gedragen door de vleugels van de zon.
De stromen ruisen, hun stromingen levend,
Als weerspiegeling van de speelse duik van de zon.
De zon, een hemelse schilder,
Verf de lucht met tinten van verwondering.
Van de karmozijnrode dageraad tot de schemering,
Het weeft zijn magie, zonder einde.
Maar naarmate de dag ten einde loopt,
De zon buigt, net als een vermoeide reiziger.
Het zinkt voorbij de rand van de horizon,
De wereld achterlatend in een schemerige duisternis.
Toch blijft zijn erfenis achter,
In de kleuren van de zonsondergang.
Een belofte van de geboorte van een nieuwe dageraad,
Zoals de zon de eeuwige wedergeboorte verpersoonlijkt.