1. Motief :Een dansmotief verwijst naar een terugkerende beweging, gebaar of patroon dat in een dansstuk wordt herhaald. Motieven kunnen eenvoudig zijn, zoals een bepaalde handbeweging of voetenwerk, of complexer, waarbij sprake is van een combinatie van bewegingen, lichaamshoudingen en ruimtelijke relaties. Door motieven te herhalen creëren choreografen een gevoel van eenheid en samenhang binnen de dans. Motieven kunnen ook dienen als bouwstenen voor het ontwikkelen en variëren van bewegingsverloop.
2. Concept :Een concept in dans is het onderliggende idee, thema of verhaal dat de choreografie stuurt. Concepten kunnen abstract of concreet zijn, letterlijk of metaforisch, en kunnen inspiratie putten uit verschillende bronnen, waaronder literatuur, geschiedenis, persoonlijke ervaringen of sociale kwesties. Een sterk concept biedt een raamwerk voor de choreograaf om het dansstuk te organiseren en te structureren en helpt een betekenisvolle en boeiende ervaring voor het publiek te creëren.
3. Bewegingskwaliteit :Bewegingskwaliteit verwijst naar de manier waarop dansers hun bewegingen uitvoeren. Het omvat factoren zoals energie, vloeibaarheid, precisie en dynamiek. Verschillende bewegingskwaliteiten kunnen binnen een dansstuk verschillende stemmingen en sferen creëren, variërend van sierlijk en lyrisch tot krachtig en atletisch. Choreografen gebruiken bewegingskwaliteit om emoties, karakters en de algemene toon van de dans over te brengen.
4. Ruimtelijke relaties :Ruimtelijke relaties in dans verwijzen naar de manier waarop dansers omgaan met de ruimte om hen heen. Dit omvat het gebruik van niveaus (hoog, gemiddeld, laag), richtingen (vooruit, achteruit, zijwaarts) en paden (rechte lijnen, bochten, spiralen). Choreografen manipuleren ruimtelijke relaties om visueel interessante patronen, composities en dynamiek te creëren. Effectief gebruik van ruimtelijke relaties kan de algehele impact en expressiviteit van de dans vergroten.
5. Ritme :Ritme is een fundamenteel element van dans en speelt een cruciale rol bij het vormgeven van de temporele structuur ervan. Het omvat de organisatie van beweging in relatie tot tijd, inclusief tempo (snelheid), metrum (regelmatige maatpatronen) en syncopen (accenten of verplaatsingen van tellen). Door middel van ritme creëren dansers een gevoel van hartslag, energie en muzikaliteit in hun bewegingen, waarbij ze deze vaak afstemmen op de muzikale begeleiding.
6. Dynamiek :Dynamiek verwijst naar de variatie in energie, intensiteit en kracht in dansbewegingen. Choreografen gebruiken dynamiek om contrast te creëren, spanning op te bouwen en emotionele nuances over te brengen. Dynamiek kan variëren van zacht en zacht tot explosief en krachtig, en kan worden toegepast op individuele bewegingen, frasen of hele delen van het dansstuk.
7. Karakter en verhalen vertellen :In dansvoorstellingen die een verhaal vertellen of specifieke karakters uitbeelden, worden motieven, concepten en bewegingskwaliteiten gebruikt om onderscheidende persoonlijkheden te creëren en hun ervaringen, emoties en interacties over te brengen. Dansers belichamen de personages door hun bewegingen, gezichtsuitdrukkingen en gebaren, waardoor het verhaal tot leven komt.
Door vakkundig motieven, concepten en verschillende danselementen te integreren en te verkennen, creëren choreografen multidimensionale en memorabele dansvoorstellingen die zowel op esthetisch als emotioneel niveau verbinding maken met het publiek.