1. Lichaam :Het fysieke bewegingsinstrument, inclusief de romp, ledematen, hoofd en gezichtsuitdrukkingen.
2. Tijd :De organisatie van beweging in relatie tot tempo, duur en ritme.
3. Spatie :Het pad dat een danser aflegt in een bepaalde voorstelling.
4. Energie :De kwaliteit en het inspanningsniveau van de beweging, variërend van licht en sierlijk tot krachtig en dynamisch.
5. Relatie :De interactie van dansers met elkaar, het publiek en de omgeving.
6. Emotie :De expressieve kwaliteit van beweging die gevoelens, ideeën en verhalen communiceert.
7. Muziek :De begeleiding bij dans, die voor ritme, structuur en emotionele context kan zorgen.
8. Ontwerp :De visuele en ruimtelijke organisatie van dans, inclusief kostuums, verlichting en rekwisieten.
9. Context :De culturele en historische context waarin dans wordt uitgevoerd, inclusief de sociale en politieke invloeden die deze vormgeven.
10. Betekenis :De subjectieve interpretatie en betekenis van dans, die kan variëren afhankelijk van de kijker.