Dit is de laatste fase van morele ontwikkeling zoals uiteengezet in de theorie van Kohlberg en richt zich op de opkomst van abstracte moraliteitsbeginselen, gebaseerd op de eigen waarden van het individu. Volgens Kohlberg bereikt slechts 10-15% van de mensen dit stadium.
Morele beslissingen zijn gebaseerd op abstracte redenen, zoals respect voor universele mensenrechten en gerechtigheid, in plaats van op maatschappelijke regels of individueel eigenbelang.
Mensen in dit stadium geloven in het volgen van universele ethische principes die op iedereen van toepassing zijn, ongeacht hun persoonlijke omstandigheden of culturele normen.
Individuen gebruiken hun eigen morele redeneervaardigheden om goed van kwaad te onderscheiden.
Voorbeelden van postconventioneel moreel redeneren zijn onder meer:
Handelen volgens universele ethische principes: Iemand kan er bijvoorbeeld voor kiezen om geld te doneren aan een liefdadigheidsinstelling die mensen in nood helpt, ook al kent hij of zij persoonlijk niemand die geholpen wordt.
De rechten van anderen respecteren: Iemand kan bijvoorbeeld opkomen voor iemand die gepest wordt, ook al betekent dit dat hij of zij zichzelf in gevaar brengt.
Kohlberg geloofde dat het postconventionele stadium het hoogste niveau van morele ontwikkeling was dat iemand kon bereiken, en dat dit alleen door een kleine minderheid van de mensen werd bereikt.