1. Tuniek: Een lang, losvallend kledingstuk dat reikte van de schouders tot onder de knieën. Het was meestal gemaakt van fijne stoffen zoals linnen, zijde of wol.
2. Overkleed: Een mouwloos bovenkledingstuk dat over de tuniek wordt gedragen. Het had vaak een contrasterende kleur en was uitvoerig versierd met borduurwerk, applicaties of bontafwerking.
3. Slang: Lange kousen van wol of linnen die de benen en voeten bedekten.
4. Schoenen: Leren schoenen of laarzen, soms met spitse neus en decoratieve gespen of sluitingen.
5. Mantel: Een lang, los bovenkledingstuk dat werd gebruikt voor warmte en bescherming tegen regen. Het was vaak gemaakt van wol of bont en kon een capuchon hebben.
6. Kap: Een aparte hoofdbedekking die aan de mantel kan worden bevestigd of afzonderlijk kan worden gedragen.
7. achtervolgingen: Nauwsluitende slang die de benen en voeten bedekte en aan een riem in de taille was vastgemaakt. Ze waren vaak gemaakt van leer of wol.
8. Coif: Een linnen of zijden hoofdtooi die het hoofd en de nek bedekte en meestal onder een capuchon of hoed werd gedragen.
9. Hoed: Troubadours droegen een verscheidenheid aan hoedenstijlen, waaronder hoeden met platte bovenkant, kegelvormige hoeden en randloze kalotten.
10. Riem: Een leren of stoffen riem die werd gebruikt om de kleding vast te zetten en die ook kon worden gebruikt om verschillende spullen zoals een mes of tas te dragen.
11. Sieraden: Troubadours droegen vaak sieraden zoals ringen, kettingen en broches als teken van rijkdom en sociale status.
Het is vermeldenswaard dat de exacte stijlen en materialen van de kleding van troubadours kunnen variëren, afhankelijk van regionale verschillen, persoonlijke voorkeuren en de veranderende mode van die tijd.