1. Theatron (publiekszitplaatsen):Het publiek zat in een halfronde of hoefijzervormige zithoek, de theatron genaamd. De stoelen waren in rijen gerangschikt die van het orkest naar de top liepen, waardoor een uitstekend zicht op het podium ontstond.
2. Orkest (speelruimte):Het orkest was een ronde of rechthoekige ruimte in het midden van het theater. Het diende als speelruimte voor acteurs, muzikanten en het koor.
3. Skene (toneelgebouw):De skene was een gebouw aan de achterkant van het orkest. Het bood een achtergrond en decor voor de uitvoeringen en huisvestte kleedkamers voor de acteurs.
4. Proskene (podiumvoorkant):De proskene was een platform dat zich vóór de skene bevond. Het diende als de belangrijkste acteerruimte en was boven het orkestniveau verheven.
5. Parodos (zij-ingangen):De parodoi waren twee doorgangen aan weerszijden van het orkest, waardoor acteurs en het koor het podium konden betreden en verlaten.
6. Thymele (altaar):In sommige theaters werd een altaar gewijd aan Dionysus, de Griekse god van theater en wijn, in het midden van het orkest geplaatst.
7. Deus ex Machina (Kraan):Theaters gebruikten af en toe een kraanachtig apparaat genaamd deus ex machina. Het werd gebruikt om acteurs of rekwisieten op het podium te laten zakken, waardoor een dramatisch effect of een gevoel van goddelijke tussenkomst ontstond.
8. Podiumdecoraties:Theaters gebruikten verschillende podiumdecoraties, zoals geschilderde decors, verplaatsbare rekwisieten en kostuums om de uitvoeringen te verbeteren.
9. Akoestiek:Griekse theaters hadden een uitstekende akoestiek, waardoor de stemmen van de acteurs duidelijk te horen waren in het hele zitgedeelte. Dit werd bereikt door het zorgvuldige ontwerp en de constructie van de structuren, waarbij gebruik werd gemaakt van natuurlijke versterkingsprincipes.
10. Capaciteit:Griekse theaters waren groot, met een capaciteit variërend van een paar duizend tot meer dan 15.000 toeschouwers, waardoor ze belangrijke culturele en sociale centra waren in de oude Griekse steden.