Gedurende het hele stuk wordt Hamlet in beslag genomen door gedachten aan sterfelijkheid en de vluchtige aard van het menselijk leven. Hij beschouwt zelfmoord als een middel om te ontsnappen aan de pijn en het lijden dat hij ervaart, maar aarzelt vanwege zijn angst voor wat er na de dood zal komen. De beschrijving door de geest van het hiernamaals als een plaats van een 'onontdekt land' draagt alleen maar bij aan de zorgen van Hamlet, omdat hij er niet zeker van kan zijn of het verlossing of eeuwige straf inhoudt.
Hamlet's obsessie met de dood brengt hem ertoe na te denken over de aard van het bestaan en de zin van het leven. Hij voert filosofische discussies met andere personages, zoals zijn vriend Horatio, over de ziel, het hiernamaals en de gevolgen van onze daden. Hamlets contemplatie over deze diepgaande vragen weerspiegelt zijn diepgewortelde existentiële crisis, die nog wordt versterkt door de aanwezigheid van de geest.
Concluderend fungeert de geest in Hamlet als katalysator voor Hamlets existentiële contemplatie, waardoor hij ziekelijk in het hiernamaals blijft stilstaan. De onthullingen van de geest en Hamlet's daaropvolgende verkenning van leven en dood vormen een centraal thema van het stuk, waardoor diepte en complexiteit worden toegevoegd aan Hamlet's karakter en het algemene verhaal.