Personages zijn de mensen of dieren in een gedicht die de plot bepalen en de actie uitvoeren. Ze kunnen worden gedefinieerd door hun fysieke verschijning, persoonlijkheidskenmerken, motivaties en relaties met andere karakters.
2. Instelling
De setting van een gedicht is de tijd en plaats waarin het verhaal zich afspeelt. Het kan een echte of denkbeeldige locatie zijn en kan worden gebruikt om sfeer te creëren, sfeer te creëren en context voor de actie te bieden.
3. Perceel
De plot van een gedicht is de opeenvolging van gebeurtenissen waaruit het verhaal bestaat. Het kan lineair, niet-lineair of episodisch zijn en kan conflict, oplossing en een climax met zich meebrengen.
4. Thema
Het thema van een gedicht is het centrale idee of de boodschap die de dichter probeert over te brengen. Het kan direct of indirect worden uitgedrukt en kan op meerdere manieren worden geïnterpreteerd.
5. Taal
De taal die in een gedicht wordt gebruikt, is een essentieel onderdeel van dramatische poëzie. Het kan worden gebruikt om beelden, ritme en geluidseffecten te creëren en om de boodschap van de dichter op een levendige en gedenkwaardige manier over te brengen.
6. Prestaties
Dramatische poëzie wordt vaak geschreven met het oog op performance. Het kan voorgelezen worden, gereciteerd of uitgevoerd voor een publiek, en kan begeleid worden door muziek, dans of andere vormen van kunst.