Het gedicht is gestructureerd als een reeks van vier strofen, die elk beginnen met het refrein:"Aan een atleet die jong sterft." De eerste strofe beschrijft de fysieke schoonheid van de atleet, zijn gratie en kracht, en zijn vermogen om uit te blinken in atletische competitie. De tweede strofe richt zich op de liefde van de atleet voor het leven en zijn passie voor competitie. De derde strofe reflecteert op de kortheid van het leven van de atleet en contrasteert zijn jeugdige kracht met de onvermijdelijkheid van zijn dood. De vierde en laatste strofe besluit het gedicht met een hernieuwde bevestiging van het leven van de atleet, waarin zijn blijvende geest en zijn erfenis van inspiratie worden gevierd.