1. Expositie. Het eerste deel van een toneelstuk moet de personages, de setting en het achtergrondverhaal introduceren.
2. Opruiend incident. Er vindt een gebeurtenis plaats die het belangrijkste conflict van het stuk in beweging zet.
3. Opkomende actie. Het conflict intensiveert en escaleert, wat leidt tot een crisispunt.
4. Climax. Het hoogtepunt van het conflict en het punt van de hoogste spanning.
5. Valactie. Het conflict begint op te lossen, wat leidt tot de ontknoping van het stuk.
6. Ontknoping. Het laatste deel van het stuk, waarin het conflict wordt opgelost en het stuk ten einde loopt.
7. Eenheid van actie. Het stuk moet zich concentreren op één hoofdplot, waarbij alle andere subplots bijdragen aan het centrale conflict.
8. Eenheid van tijd. Het stuk moet in een relatief korte tijd plaatsvinden, idealiter gedurende één dag of een paar dagen.
9. Eenheid van plaats. Het stuk moet allemaal op één locatie plaatsvinden, tenzij er een goede reden is om de setting te veranderen.
10. Poëtische rechtvaardigheid. Het stuk moet de deugdzame karakters belonen en de slechte karakters straffen, waardoor een gevoel van morele afsluiting ontstaat.