1. Ontmoeting met de natuur: Het gedicht begint met de dichter die een grote vis tegenkomt die ze vangt. Deze fysieke interactie met de wilde, onvoorspelbare vissen wordt een toegangspoort tot het verkennen van de complexiteit van de natuur.
2. Verkenning en observatie: Door het hele gedicht heen onderzoekt de spreker de fysieke kenmerken en bewegingen van de vis nauwkeurig. Door herhaaldelijk op de vis te focussen, brengt Bishop haar gevoel van verwondering en de ontdekkingsdaad over die gepaard gaat met het zorgvuldig observeren van de natuurlijke wereld.
3. Sterfte en dood: Ook het motief van de vis krijgt existentiële ondertonen. Terwijl de spreker de vis bestudeert, wordt ze getroffen door zijn kwetsbare toestand als gevangen wezen dat een onvermijdelijk einde tegemoet gaat. Bishop gebruikt het beeld van de stervende vis om na te denken over thema's als sterfelijkheid en de overgang van leven naar dood.
4. Verbinding en ontkoppeling: Bishop weeft contrasterende draden van aantrekkingskracht en afstand in haar interactie met de vis. Het gedicht onthult zowel haar fascinatie voor de unieke eigenschappen van het dier als haar erkenning van zijn afgescheidenheid van haar eigen menselijke ervaring.
Door herhaaldelijk de beelden van de vis te gebruiken, creëert Elizabeth Bishop een dynamisch verhaal dat zich bezighoudt met ideeën over nieuwsgierigheid, introspectie en onze veelzijdige relatie met de natuurlijke wereld. Via dit centrale beeld stimuleert het gedicht reflectie op thema's als verbinding, vergankelijkheid en de voortdurende processen van leven en verlies.