Het gedicht bestaat uit vijf strofen, die elk een ander aspect van Shelley's leven en werk onderzoeken. In de eerste strofe beschrijft Santayana Shelley's zoektocht naar kennis, waarbij hij hem vergelijkt met een "dronken bij" die van de ene bloem naar de andere fladdert. In de tweede strofe prijst hij Shelley's liefde voor de natuur en zijn vermogen om de schoonheid en verwondering in de natuurlijke wereld te zien. In de derde strofe viert hij Shelley's geloof in de kracht van de verbeelding en zijn inzet voor sociale hervormingen. In de vierde strofe bekritiseert hij Shelley's gebrek aan praktische bruikbaarheid en zijn neiging om zich uit de wereld terug te trekken. In de vijfde en laatste strofe vat hij de filosofie van Shelley samen, met het argument dat Shelley geloofde dat de enige echte realiteit de 'ideale wereld' was en dat de fysieke wereld slechts een 'schaduw' van het ideaal was.