1. Sociale structuur:
- De samenleving was sterk gelaagd, met een duidelijke hiërarchie van sociale klassen.
- De hogere klasse bestond uit rijke landeigenaren, kooplieden en geestelijken.
- De middenklasse bestond uit professionals, ambachtslieden en winkeliers.
- De lagere klasse bestond uit boeren, arbeiders en bedienden.
2. Vervoer:
- Het reizen verliep langzaam en moeizaam.
- Mensen waren voor langeafstandsreizen afhankelijk van paarden, koetsen en schepen.
- Het merendeel van de reizen vond plaats op onverharde wegen, waardoor transport moeilijk en tijdrovend was.
3. Communicatie:
- De communicatie was beperkt.
- Brieven waren het belangrijkste middel voor communicatie over lange afstanden, maar ze waren traag en onbetrouwbaar.
- Kranten waren duur en bevatten vaak beperkte en bevooroordeelde informatie.
4. Technologie:
- Technologie was relatief primitief vergeleken met de huidige normen.
- De stoommachine was een belangrijke technologische vooruitgang van die tijd, die leidde tot de Industriële Revolutie.
- Alledaagse gereedschappen waren eenvoudig en huishoudelijke taken waren arbeidsintensief.
5. Geneeskunde en gezondheidszorg:
- De medische kennis was beperkt en de gezondheidszorgpraktijken waren vaak rudimentair.
- Aderlating, zuivering en kruidengeneesmiddelen waren gebruikelijke behandelingen.
- Medische procedures waren vaak pijnlijk en gevaarlijk.
6. Opleiding:
- Onderwijs was vooral voorbehouden aan de hogere klasse.
- De meeste mensen hebben weinig of helemaal geen onderwijs genoten.
- De alfabetiseringsgraad was relatief laag vergeleken met de huidige normen.
7. Mode:
- Modetrends werden beïnvloed door de hogere klassen.
- Mannen droegen uitgebreide pakken met accessoires zoals hoeden, pruiken en wandelstokken.
- Damesjurken waren vaak volumineus, met ingewikkelde kapsels en mutsen.
8. Amusement:
- Entertainmentopties waren beperkt vergeleken met vandaag.
- Mensen die zich bezighouden met activiteiten zoals dansen, kaartspellen en bordspellen.
- Theatervoorstellingen en muziekconcerten waren populair onder de hogere klassen.
9. Werk en arbeid:
- De meerderheid van de mensen hield zich bezig met landbouw of handenarbeid.
- De arbeidsomstandigheden waren vaak zwaar, met lange werktijden en lage lonen.
- Kinderarbeid was gebruikelijk, vooral in fabrieken en mijnen.
10. Religie:
- Religie speelde een belangrijke rol in het leven van mensen.
- Het christendom was de dominante religie in Europa en Noord-Amerika.
- Religieuze praktijken en overtuigingen waren diep geworteld in de samenleving en het dagelijks leven.
Bedenk dat dit algemene kenmerken zijn, en dat er aanzienlijke verschillen waren in ervaringen en levensstijlen, afhankelijk van factoren als geografische locatie, sociale status en beroep.