- Op, op, boven:het boek ligt op tafel. (El libro está sobre la mesa).
- Over, over:de brug gaat over de rivier. (El puente sobre el río).
- Over, over:Ze hadden het over de nieuwe film. (Estaban hablando sobre la nueva película).
- Ongeveer, ongeveer:Er waren ongeveer 100 mensen op het feest. (Había como 100 personas en la fiesta).
- Via, door middel van:Ze kwam de woning binnen via de achterdeur. (Entró en la casa por la puerta de atrás).
- Na het volgende:Na de wedstrijd gingen ze eten. (Después del partido, fueron a cenar).