"Ser" wordt gebruikt om permanente of essentiële kwaliteiten, kenmerken of identiteiten van iemand of iets te beschrijven. Het kan ook worden gebruikt om over beroepen of beroepen te praten.
Bijvoorbeeld:
- Yo soy una maestra. (Ik ben een leraar.)
- Het is een medicijn. (Hij is een dokter.)
- El carro is azul. (De auto is blauw.)
- Maria is intelligent. (Maria is intelligent.)
"Estar" wordt gebruikt om tijdelijke toestanden, emoties, locaties of omstandigheden te beschrijven. Het kan ook worden gebruikt om te praten over acties die op dit moment plaatsvinden.
Bijvoorbeeld:
- Estoy feliz. (Ik ben blij.)
- De auto is in de garage. (De auto staat in de garage.)
- Het is een estudiando. (Hij studeert.)
- El perro esta larando. (De hond blaft.)