In een land van onheil, waar schaduwen vallen,
Er komt een ruiter tevoorschijn, torenhoog hoog.
Gemonteerd op een ros van de donkerste schaduw,
De dood eist zijn slachtoffers op, harten verraden.
(Koor)
De dood rijdt op een paard, zijn zeis in de hand,
Zielen oogsten in dit dorre land.
Geen ontsnapping aan zijn eeuwige jacht,
In de greep van de Dood is er geen reddende genade.
(Vers 2)
Door verlaten vlaktes en vervloekte bossen,
De meedogenloze reis van de dood ontvouwt zich.
Degenen die zijn pad kruisen, hun lot is bezegeld,
Een koude omhelzing, voor altijd verhard.
(Koor)
De dood rijdt op een paard, zijn zeis in de hand,
Zielen oogsten in dit dorre land.
Geen ontsnapping aan zijn eeuwige jacht,
In de greep van de Dood is er geen reddende genade.
(Vers 3)
Te midden van het gejammer van gekwelde zielen,
De Dood zet zijn angstaanjagende patrouilles voort.
Met een kadaverachtige grijns geniet hij van pijn,
Een voorbode van kwelling en eindeloze regen.
(Brug)
De zon verdort, sterren vliegen op,
Terwijl de Dood de nacht in galoppeert.
Een apocalyptische visie van wanhoop,
Een wereld overspoeld door eeuwige wanhoop.
(Koor)
De dood rijdt op een paard, zijn zeis in de hand,
Zielen oogsten in dit dorre land.
Geen ontsnapping aan zijn eeuwige jacht,
In de greep van de Dood is er geen reddende genade.
(Outro)
In het rijk waar schaduwen samenkomen,
De dood blijft bestaan, zijn regering zal niet worden opgeschort.
Een spookachtige ruiter, een symbool van angst,
Met elke stap brengt hij de ondoden mee.