- Een lijst van alle acteurs in het stuk, met een korte beschrijving van hun rol.
Dialoog:
- Woorden die door personages in het stuk worden uitgesproken.
- Geef emoties, gedachten of toon aan.
Scènes:
- Een verdeling van het stuk dat zich in één setting afspeelt.
- Geef de setting aan, eventuele rekwisieten en hoe het podium eruit moet zien.
Verhaal:
- Schrijf het hoofdverhaal, met de nadruk op het conflict, de oplossing en de karakterbogen.
Podiumaanwijzingen:
- Beschrijf hoe de acteurs zich over het podium bewegen, hoe ze bepaalde acties uitvoeren en hoe ze rekwisieten gebruiken.