1. Eenvoudige zin:
- De kat zat op de mat.
- Ze zingt prachtig.
2. Samengestelde zin:
- De hond blafte en de kat miauwde.
- Ik ging naar de winkel, maar die was gesloten.
3. Complexe zin:
- Ik zag de man die hiernaast woont.
- Ik ga naar het feest als ik word uitgenodigd.
4. Samengestelde complexe zin:
- De buurvrouw is een dokter en ze is erg intelligent.
- Ik ga naar het feest als ik word uitgenodigd, maar ik ga vroeg weg als ik moe ben.