Sonnet 31:
In Sonnet 31 vergelijkt de spreker de schoonheid van zijn geliefde met de grootsheid van een zomerdag, waarbij hij erkent dat beide onderworpen zijn aan de meedogenloze loop van de tijd. Hij betreurt het feit dat de tijd onvermijdelijk hun fysieke schoonheid en jeugdige vitaliteit zal verminderen. Ondanks deze erkenning blijft de spreker standvastig in zijn liefde en kiest hij ervoor zich te concentreren op de blijvende kwaliteiten van hun innerlijke waarde en de tijdloze aard van hun liefde, die de beperkingen van de tijd overstijgen.
Sonnet 39:
Sonnet 39 gaat verder in op de reflecties van de spreker over het verstrijken van de tijd en de effecten van ouder worden op zijn geliefde. Hij erkent de fysieke veranderingen die hebben plaatsgevonden en vergelijkt het ouder wordende gezicht van zijn geliefde met een boek waarvan de pagina's verweerd en versleten zijn. De spreker vindt echter schoonheid en wijsheid in deze rimpels en beschouwt ze als een bewijs van hun gedeelde reis en de ervaringen die hun liefde hebben gevormd. Hij laat zich niet afschrikken door het verstrijken van de tijd en herhaalt zijn onwrikbare liefde en toewijding aan zijn geliefde.
Zowel Sonnetten 31 als 39 onderzoeken de bitterzoete aard van het verstrijken van de tijd en de kortstondige schoonheid van de jeugd, terwijl ze de blijvende en transformerende kracht van ware liefde benadrukken.