Hij komt een boom tegen die in een staat van grote pijn lijkt te verkeren, waarvan de takken verwrongen en verwrongen zijn alsof ze worden verteerd door de bittere wind. De boom lijkt bijna levend en strekt zich uit met zijn bevroren takken alsof hij probeert te ontsnappen uit zijn bevroren gevangenis.
De spreker vervolgt zijn wandeling en merkt op hoe de maan vreemde, vervormde schaduwen op de grond werpt. Hij wordt zich steeds meer bewust van de intense kou en de hardheid van zijn omgeving, wat leidt tot een gevoel van onbehagen en het gevoel dat hij verloren en alleen is.
Ondanks deze uitdagende omstandigheden vindt de spreker schoonheid in de natuurlijke wereld om hem heen. Hij observeert hoe de gloed van de maan het landschap in een magisch rijk verandert, en hij waardeert de blijvende kracht van de boom die veerkrachtig staat tegen de bittere wind.
Het gedicht eindigt met de spreker die nadenkt over de aard van zijn bestaan en de uitgestrektheid van het universum, waarbij hij de onmetelijkheid van kosmische krachten contrasteert met de vergankelijke aard van het menselijk leven.