In dit gedicht drukt de dichter zijn dankbaarheid uit aan het goddelijke omdat hij hem de gave van poëzie heeft geschonken en hem de schoonheid van de wereld heeft laten ervaren. Hij zegt dat hij gezegend is met een "vleugje zang" en dat hij "het licht heeft kunnen zien" te midden van de duisternis.
Hij beschrijft de natuurlijke schoonheid die hij heeft gezien en ervaren, en hij zegt dat deze ervaringen hem met verwondering en ontzag hebben vervuld. Hij vergelijkt de wereld met een 'kamer vol parels', en hij zegt dat hij 'mijn handen' in deze kamer heeft kunnen steken en 'de parels tot een lied heeft kunnen rijgen'.
De dichter spreekt ook zijn dankbaarheid uit voor de liefde en vriendelijkheid die hij van anderen heeft ontvangen. Hij zegt dat hij "omringd is door liefde" en dat hij "verheven" is door de "hulp" van anderen. Hij zegt dat hij deze liefde en vriendelijkheid "niet waardig" is, maar hij is er niettemin dankbaar voor.
Het gedicht eindigt met de dichter die de hoop uitdrukt dat hij zal kunnen blijven groeien en leren, en dat hij zijn poëzie zal kunnen gebruiken om anderen vreugde te brengen. Hij zegt dat hij ‘een bron van licht’ wil zijn voor anderen en ‘hen wil helpen hun weg te vinden’ door de duisternis.