Het gedicht presenteert een contrast tussen de angsten van de spreker over zijn eigen ondergang en de schoonheid en levendigheid van de natuurlijke wereld. Keats gebruikt beelden en metaforen uit de natuur, zoals de zonsondergang, om de vergankelijkheid van het menselijk leven te symboliseren. Door de zorgen van de spreker in de grotere context van de natuurlijke wereld te plaatsen, reflecteert het gedicht op de universele ervaring van sterfelijkheid en moedigt het de lezers aan om de schoonheid van het leven te waarderen zolang het duurt.
Het gedicht raakt ook aan het idee van erfenis en het verlangen naar onsterfelijkheid. De spreker vraagt zich af of zijn poëzie en kunst na zijn dood zullen overleven, waardoor zijn essentie verder kan blijven bestaan dan zijn fysieke bestaan. Deze verkenning van kunst als middel om onsterfelijkheid te bereiken is een terugkerend thema in Keats' poëzie.
Over het geheel genomen kan het argument of de stelling van het gedicht worden samengevat als de contemplatie van de dichter over de sterfelijkheid, de betekenis van het leven in het aangezicht van de dood, en de zoektocht naar betekenis en transcendentie door middel van kunst en creativiteit.