Het gedicht begint met de spreker die een kraai observeert op een hemlockspar, zwart tegen de winterhemel. Terwijl hij toekijkt, valt er een licht laagje sneeuw, waardoor de rug van de kraai wit wordt bedekt. Dit onverwachte en kortstondige contrastmoment tussen de donkere kraai en de pure sneeuw zorgt voor een besef bij de spreker.
De spreker geeft aan dat dit moment hem een gevoel van vrede en helderheid heeft gebracht, vergelijkbaar met 'een geschenk van God'. Hij erkent de kracht van de natuur om zelfs de meest gewone en routineuze momenten om te zetten in iets moois en betekenisvols.
Door deze eenvoudige observatie krijgt de spreker een gevoel van vernieuwing en waardering voor de schoonheid die zelfs te midden van uitdagende of alledaagse omstandigheden te vinden is. Het gedicht laat de lezer met een aanhoudend gevoel van verwondering achter en moedigt een diepere verbinding met de natuurlijke wereld aan.